Op 2 juni overleed mijn vader. De uitvaart was op 8 juni, in besloten kring. Deze woorden sprak ik op zijn afscheid. 

Lieve Robert,

Eind januari belde je me op, dat je de dokter had gebeld. Toen ik je de volgende dag zag, schrok ik ervan hoe mager je was geworden. Maar het meest schrok ik van je totale gebrek aan eetlust. Zoveel lekkere hapjes, en geen enkele trek meer. Dat kón toch niet??

Ik maakte me zorgen, of je het wel zou redden tot het onderzoek in het ziekenhuis. En inderdaad werd je voor die tijd al opgenomen. Je leven hing aan een heel dun draadje, maar dat dunne draadjes soms heel sterk zijn, wist jij als visser al lang.

Toen begon de verlenging, een tijd waarvoor ik intens dankbaar ben. Toen je voor de tweede keer werd opgenomen in het ziekenhuis, genoten we in de schemering van het avondroze, terwijl het lentegroen uit de bomen spoot. Alles wat er altijd tussen ons had gespeeld, leek opgelost en we waren blij met elkaar, soms in stilte en soms met een muziekje erbij. Dan zong je woord voor woord een tango mee, in het Spaans. Het waren gouden uren.

Voor mij was je de held van mijn kinderjaren. Groot en sterk en stoer. Ik weet nog precies hoe het voelde, op jouw schouders, terwijl we Sinterklaas inhaalden bij de Koppelpoort. Hoe zorgzaam je was en hoe fijn jij mijn veters strikte: stevig maar toch precíes los genoeg om lekker te lopen. Hoe graag ik wilde dat jij mijn haren waste, omdat er dan zeker geen shampoo in mijn ogen kwam, en omdat je ervoor en daarna met engelengeduld mijn haren kamde. Als ik nieuwe kleren kreeg, en ze showde, zei je steevast: ‘Netjes!’. Als kind vond ik het normaal, en toen ik groter werd, vond ik het een stom woord: netjes. Pas toen ik Papiamentu leerde begreep ik dat dát het woord was wat je gebruikt als iets écht mooi is: ‘nèchi’.

Je leerde me gedetailleerd kijken. Er is een foto, waarop ik nog geen jaar oud ben. Je ligt op je buik in het gras, op de Prinses Marielaan. Ik zit voor je, in het holletje van je armen. We kijken samen naar iets, heel aandachtig. Mijn vingertje aait iets, wat jij vasthoudt. Op de foto daarna houd ik een uitgebloeide paardenbloem vast. Nog jaren later was een complete zaadbol een vondst en bliezen we om het hardst de zaadjes weg.

Je leerde me ál mijn zintuigen gebruiken: we roken aan iedere bloem. We wreven aan kruidenblaadjes tot ze geurden. We voelden aan alles, stofjes, hout, spijkers. We regen grote houten kralen en hoe groter ik werd, hoe kleiner de kraaltjes. We kleiden met rivierklei, en met bijenwas. We luisterden naar de vogels. En ik luisterde naar jou, terwijl je slaapliedjes voor me zong: ‘Slaap Kindje Slaap’, ‘‘k Zag twee beren’, en ‘Al die willen te Kaap’ren varen’, mijn lievelingslied. Dan was je stem zo mooi.

Mijn eerste woordjes waren: ‘Happe háppe!’, en je bleef me de lekkerste hapjes geven. En of het nou kersen waren of hutspot, er was altijd wel iets over te vertellen. Er was sowieso overal altijd wel iets over te vertellen. Maar het meest toch wel over planten, beestjes, eten en muziek. De liefde daarvoor heb ik met de paplepel ingegoten gekregen.

Toen ik negen was, gingen we voor het eerst naar de familie op Curaçao. Dat was pas echt een bombardement voor de zintuigen. Ik herinner me mijn eerste stappen in het huis van oma Tuntun. ‘Miena, hoe gaat het? Doe je schoenen uit!’, zei ze. Ik voelde de rode warme tegelvloer, en ik was verkocht.

De volgende ochtend maakte je me vroeg wakker. Voor zessen, zo vroeg had je me nog nooit uit bed gehaald. Je nam me mee naar de berg naast het huis van je moeder. We klommen hem op, en ik schramde mijn benen aan de kattennagels. Op de takjes zaten kleine schelpjes: ‘kokolíshi’. Je wees het me allemaal aan, en bovenop de berg gingen we zitten, en we keken uit over het Schottegat, en zagen de zon opkomen terwijl de parkieten schreeuwden. Ik voelde me speciaal. En alles was bijzonder, die vakantie: het eten, het temperamentvolle getetter van mijn ooms en tantes, de keiharde lachsalvo’s, de zee, de zon. Daar is mijn liefde voor jouw eiland begonnen.

Toen onze Sander twee was, verhuisden we naar Curaçao, voor drie jaar. En daar voelde ik dat ik stiekem veel Antilliaanser was dan ik was grootgebracht. Al had je me nooit Papiamentu geleerd: hoeveel mensen spraken dat nou helemaal?

Ik vond het zo heerlijk op Kòrsou. Ik leerde de taal en wilde er wel de rest van mijn leven blijven wonen. Alleen daar, toen wij er woonden, sprak je me een keer aan in je moedertaal. Verder bleven wij samen gewoon Nederlands spreken. Al denk ik dat je stiekem trots was, op mijn uitspraak.

De laatste jaren waren ingewikkeld, met Corona, en we zagen elkaar weinig. In die tijd stekte je wel ál je rozen. Afgelopen zomer begrepen we elkaar een keer verkeerd; jij gromde en ik huilde. Een week later belde je me op, waar ik was. Toevallig was ik in Amersfoort. ‘Mooi,’, zei jij, ‘dan kun je je roos komen halen, die bloeit.’. En ik kreeg een prachtig rode roos van je. Geurend, uiteraard. Zacht en zoet.

Toen je in het ziekenhuis lag, hoopte je dat je snel naar huis kon, om de rozen te mesten, en de munt te stekken. Groot was je frustratie toen je de kracht niet meer had om te lopen. Jíj, die altijd met lange benen in marstempo de hele stad doorkruiste.

De laatste weken waren moeilijk en afgelopen vrijdag belde Olga me, om te komen omdat het einde nabij leek. Je had het zo zwaar, en ik wilde zo graag iets voor je doen, maar niks leek verlichting te geven. Vlak voor de huisartsenpost kwam, sprak ik je aan, in het Papiamentu. Dat ze snel zouden komen, om je te helpen. Ik zei je langzaam en rustig te ademen, keer op keer. Je keek ineens heel zacht, of je een engeltje hoorde spelen op een harp. Het hielp, een beetje. Danki Dios.

Met de hele kamer nog vol mensen en gedoe, zong ik ‘Al die willen te Kaap’ren varen’ voor je, heel zacht. En toen deed je je ogen dicht en zeilde je heel langzaam weg, op een bijna vlakke zee.

Dank je wel lieve papa, lieve Robert, lieve man van mijn moeder. Bon biahe.*

Hermine Kroon
8 juni 2023

*Goede reis.